Over straat zonder plagiaat

Geplaatst op 8 februari 2019

Een reflectie over het poneren van de identiteit in het publieke domein in relatie tot Foucault en de LGBTQIA-gemeenschap *

Dit artikel is geschreven tijdens mijn Master Philosophy voor het vak ‘Foucault and the History of Sexuality’ van Prof. Dr. Marli Huijer aan de Erasmus Universiteit Rotterdam

Inleiding

‘Wees jezelf’, is een alomtegenwoordig adagium in de moderne tijd. Jezelf onderscheiden van de massa is een geprezen talent wat symbool zou staan voor de bevrijding van het moderne subject van haar historische autoriteiten, zoals de kerk en staat. Dit adagium is waarschijnlijk afkomstig van de Verlichting, waar Immanuel Kant het volk probeerde te mobiliseren met zijn leuze: ‘Sapere Aude’, wat vrij vertaald ‘Heb de moed u van uw eigen verstand te bedienen’ betekent. 

Michel Foucault heeft echter in zijn theorie over de biopolitiek betoogd dat het subject minder zelfstandig en vrij is als hij zelf wil geloven, en zet uiteen dat de staat het subject nog steeds onbewust een bepaalde richting opduwt. Dit noemt Foucault ‘subjectiveren’, of onderwerpen. 

In dit essay wil ik in de geest van Foucault de thesis verdedigen dat iedere presentatie van een nieuwe identiteit het individu kwetsbaar maakt tot onderwerping aan machtsmechanismen door een fixatie van die identiteit. Ik zal deze stelling illustreren met het voorbeeld van de LGBTQIA-gemeenschap. 

 Voordat ik echter aan dit betoog kan beginnen is de nodige achtergrondinformatie nodig. Daarom zal ik eerst de termen ‘subjectivering’, ‘disciplinering’ en ‘biopolitiek’ van Foucault uitleggen, waarna ik in paragraaf 2 de verlichtingsidealen uiteenzet. In paragraaf 3 zal ik beide theorieën bij elkaar brengen door te stellen dat het moderne subject zich nog steeds beroept op Verlichtingsidealen, terwijl zij feitelijk gedisciplineerd wordt. In paragraaf 4 zal ik mijn betoog illustreren aan de hand van de LGBTQIA-gemeenschap, waarna ik mijn conclusie zal trekken. 

§1: Foucault, disciplinering en biopolitiek: het individu is niet langer uniek

Foucault beschrijft dat het subject van nature een neutrale houding heeft en dat de staatsmacht beslist of het subject het recht heeft om te leven of het recht heeft om te sterven (Foucault, 1976, p. 240). De staatsmacht is in staat om leven te nemen of te laten leven (Foucault, 1976, p. 241). De staatsmacht heeft twee manieren waarop hij macht kan uitoefenen. 

De eerste machtsbron is disciplinering. Die is gericht op individuele lichamen en probeert de lichamen op een gewenste manier te laten bewegen en gedragen. De Norm (Foucault schrijft het met een hoofdletter) moet opgelegd worden aan elk individu, zodat traditie bepaalde grenzen aangeeft van toelaatbaar gedrag. Individuele verschillen worden overschaduwd; iedereen moet zich naar de Norm gedragen (Foucault, 1991, p. 184). Foucault beschrijft de machtsrelatie met het lichaam als ‘investering’, ‘training’ en ‘marteling’ met als doel het lichaam bepaalde taken uit te laten voeren (Foucault, 1991, p. 25). Het lichaam, de gebaren en het gedrag worden gemanipuleerd. Het menselijke lichaam huist zichzelf in een machtsmachine dat hem uitbuit, kapotmaakt en opnieuw arrangeert (Foucault, 1991, p. 138). Het lichaam wordt namelijk pas een nuttige kracht wanneer het zich productief kan maken naar gewenste normen, en dus gesubjectiveerd is (Foucault, 1991, p. 26). 

Deze macht is een indirecte macht, omdat hij vaak verborgen zit in bijvoorbeeld architectonische vormgeving. Disciplinerende macht is een geïntegreerd systeem dat alomtegenwoordig, en dus anoniem, is. Het is een altijd alerte macht, die stil en dus discreet te werk gaat (Foucault, 1991, p. 178). Het subject realiseert zich dus niet altijd dat ze gedisciplineerd wordt. Foucault noemt het een ‘bescheiden en verraderlijke macht’ (Foucault, 1991, p. 170). 

Belangrijker dan de permanente aanwezigheid van de disciplinerende macht, is de realisatie van het subject dat ze altijd bekeken kan worden; op ieder door de staatsmacht gewenst ogenblik. Het individu blijft zich daardoor onderwerpen aan de gewenste normen; hij weet nooit zeker of hij bekeken wordt (Foucault, 1991, p. 187). Dit noemt Foucault het panopticum model. Foucault beschrijft dit treffend als: ‘een permanente, alomtegenwoordige surveillance, die in staat is om alles zichtbaar te maken, terwijl de bron van deze machtsuitoefening zelf onzichtbaar blijft’ (Foucault, 1991, p. 214). Met ‘onzichtbaar’ bedoelt Foucault dus dat de disciplinerende macht altijd en overal aanwezig is. Het kan door elke institutie uitgevoerd worden. Het subject weet dus nooit waar het vandaan komt. Macht kan niet gelinkt worden aan een bepaald individu of een bepaalde instantie; het komt overal vandaan (Huijer, 1999, p. 65). Dit panopticummodel is in de huidige tijd nog meer van toepassing; het wordt versterkt door de alomtegenwoordige beveiligingscamera’s en de sociale media waarop men elkaar kan bekijken. Het individu gedraagt zich altijd op de manier die gewenst is of bewonderd wordt, omdat hij ervan uitgaat dat hij altijd bekeken wordt. 

De tweede vorm van macht noemt Foucault biopower (biomacht)Dit is een nieuwe vorm van macht die in tegenstelling tot disciplinering niet al sinds de zestiende eeuw gebruikt wordt. Dit is de macht om leven te creëren en te laten doodgaan (Foucault, 1976, p. 241). Verder onderscheidt deze vorm van macht zich van disciplineren doordat hij niet gericht is op individuele lichamen, maar op de mensheid als soort. Toch integreert deze nieuwe machtsvorm alle oude disciplineringstechnieken (Foucault, 1976, p. 242); het is een soort uitbreiding. Biopower is een regulerende macht die gericht is op het leven creëren, of beter gezegd, ‘in stand houden’ (Foucault, 1976, p. 247). De staatsmacht probeert zijn bevolking te beschermen en zo lang mogelijk in leven te houden. De sterftecijfers moeten omlaag en de geboortecijfers moeten omhoog. Deze machtsbron bestaat dus onder andere uit het voorspellen van bepaalde bedreigingen (Foucault, 1976, p. 246). Om die bedreigingen een hoofd te bieden, probeert de staatsmacht het volk eensgezind te krijgen. Door het bewerkstelligen van een volledig equilibrium wordt er gezorgd dat de hele bevolking beschermd wordt tegen interne gevaren. Een voorbeeld van zo’n dreiging zou een besmettelijke ziekte kunnen zijn. De staat heeft dus in feite het recht om alles wat de populatie bedreigt ‘te doden’, of op zijn minst ‘uit de weg te ruimen’. 

  Foucault stelt dat seksualiteit een gebied is dat valt onder beide machten (Foucault, 1976, p. 251-252). Seksualiteit is al van oudsher een object van disciplinering. Zo werden slaapzalen van meisjes en jongens altijd gescheiden. Ook werd de jongensslaapzaal zo ingericht, dat de bedden te ver uit elkaar stonden om elkaar aan te kunnen raken (Foucault, 1991, p. 172-173). Homoseksualiteit werd dus getracht tegen te gaan via inrichting. Maar seksualiteit is niet iets wat strikt toebehoort aan het individu, want seks zorgt voor voortplanting, wat in het belang is van de hele mensheid. Ook spelen seksuele overdraagbare aandoeningen, met in de meest bedreigende vorm syfilis en later AIDS, een rol die de hele samenleving aangaan. 

 Waarom hebben deze vormen van macht zo’n grote invloed op het individu? Volgens Foucault is het subject een belichaamd wezen; ze bevindt zich in een bepaalde situatie en een bepaalde plaats waar ze zich niet van los kan maken. Het subject is nooit uit haar context te halen. Wanneer de disciplinerende en regulerende machten tot uitdrukking komen via de omgeving, zoals architectuur, kan het subject deze dus niet ontvluchten. Deze machten proberen het subject op een vooraf uitgestippeld pad te brengen, die in het belang zal zijn van de hele samenleving. Op deze manier wordt het subject gesubjectiveerd, ofwel onderworpen. De volgende stap van deze machtsbronnen is echter nog ingrijpender. Het subject internaliseert de gewenste normen van de staatsmacht en probeert aan deze normen te voldoen. Dit komt mede door de alomtegenwoordige surveillance; het subject weet nooit of ze bekeken wordt. Daarom gedraagt ze zich altijd alsof ze bekeken wordt; ze disciplineert zichzelf. Het subject treedt dus als het ware uit haar eigen lichaam om zichzelf te kunnen monitoren, zodat ze zich aan de gewenste normen kan conformeren. Dit noemt Foucault ‘being subjectivated’, wat ik zal vertalen als ‘zelfsubjectivering’. Foucault beschrijft dit fenomeen in Discipline and Punishals een ziel die geboren wordt uit methoden van straf, supervisie en remmingen. De ziel is een element waarin de gearticuleerde effecten van een bepaald type macht een kennisbron vormen; een kennisbron die de effecten van de macht alleen maar versterkt (Foucault, 1991, p. 29). De ziel is het instrument van de politiek; de ziel is de gevangenis van het lichaam (Foucault, 1991, p. 30). Het individu gaat dus zijn eigen lichaam disciplineren, omdat hij alle gewenste normen heeft geïnternaliseerd.

Volgens Foucault maakt het poneren van een eigen identiteit het menselijk wezen dus kwetsbaar voor onderwerping en zelfsubjectivering. Daarom is de enige vorm van rebellie tegen de staatsmacht het weigeren van elke identiteit. Het politieke, ethische, sociologische en filosofische probleem van onze tijd is, volgens Foucault, niet dat we het individu moeten proberen te bevrijden van de staat en van haar instituties, maar we moeten proberen ons te bevrijden van het type staat en het type individualisering dat de staat met zich meebrengt (Foucault, 1982, p. 216). In plaats van een waarheid te accepteren, en daarmee een identiteit of subject, kan iemand ook weigeren dit te doen. Het weigeren te voldoen aan een bepaalde subjectiviteitsvorm kan nieuwe openingen bieden voor nieuwe subjecten die nog onbekend zijn (Huijer, 1999, p. 68). Maar hebben we identiteiten niet nodig om tot emancipatie te komen?

§2: Het Verlichtingsideaal: emancipatiestrijd door individuele maakbaarheid

Susen definieert emancipatie als bevrijding van onderdrukkende machtsbronnen (Susen, 2014). Hij beschrijft verschillende oorsprongsmomenten van het idee van ‘emancipatie’. De bekendste vertolkers van dit idee stammen af van de Verlichting, namelijk Rousseau en Kant. Dit komt volgens hem, omdat emancipatie pas mogelijk werd ten tijde van de Verlichting. Voorheen werd het individu bestuurd door een soeverein of door de kerk. De idealen van de Verlichting waren echter vrijheid en gelijkheid. Tijdens de Verlichting begon het idee te ontstaan dat het individu zichzelf vorm kon gaan geven. Dit idee wordt het duidelijkst gearticuleerd door Immanuel Kant. 

Kant heeft veel vertrouwen in de menselijke rationaliteit. Hij zegt dat de mens in staat is om zichzelf te bevrijden van de onderdrukkende machten, mits hij volwassen genoeg is om voor zichzelf na te gaan denken. De mens kan via het gebruik van zijn rationele vermogens zijn eigen omgeving, en daarmee zichzelf, vormgeven. Door het gebruik van de rationele vermogens, en deze continu te blijven ontwikkelen, zal men een notie krijgen van persoonlijke autonomie en morele verantwoordelijkheid (Susen, 2014).

 Kant riep men in zijn artikel ‘Was ist der Auklärung?’ (1784) daarom op om voor zichzelf na te gaan denken met de leuze ‘Sapere Aude’:  ‘Heb de moed u van uw eigen verstand te bedienen!’ Hiermee gaf hij dus aan dat emancipatie bereikt kan worden binnen de samenleving, mits men bereid was zijn verstand te gebruiken en zijn verstand te ontwikkelen. Men moest zichzelf bevrijden van zijn zelfopgelegde ‘onvolwassenheid’: de situatie waarin de wil de autoriteit van een ander accepteert, zonder dat het individu zijn rede hiervoor gebruikt (Foucault, 1984, p. 34). Men moest zelf overal een mening over ontwikkelen, gesteld zou kunnen worden dat men een eigen identiteit moest creëren, en pas dan was men volwassen genoeg om zichzelf en zijn omgeving vorm te geven. Vrijheid werd gecreëerd door mondigheid. 

Foucault neemt de Verlichtingsidealen uit de vertolking van Kant onder de loep. Hij stelt dat Kant de Verlichting omschrijft als het moment waarop de mensheid haar eigen rede gaat gebruiken, zonder dat ze zichzelf onderwerpt aan een autoriteit. Dit is volgens Foucault precies het moment waarop een kritische houding noodzakelijk is; de grenzen van de rede moeten namelijk duidelijk aangegeven worden, zodat men weet wat gekend kan worden, wat moet gebeuren en wat zou kunnen gebeuren. Wanneer men de rede niet op deze manier gebruikt kan men in een dogma of een illusie belanden (Foucault, 1984, p. 36). 

 Foucault vindt reflectie op de mensheid, en haar rol in de geschiedenis, belangrijk, omdat de mens dan de goede vragen blijft stellen. Vragen als ‘Hoe zijn wij geconstitueerd als subjecten van onze eigen kennis?’ en ‘Hoe zijn we geconstitueerd als subjecten, die onderworpen zijn aan machtsrelaties?’ (Foucault, 1984, p. 44). Het is volgens hem belangrijk om continu aan zelfonderzoek te doen, zodat de mens beseft in welke positie zij verkeert. Dit is volgens Foucault een levenshouding die we moeten volhouden; een filosofisch leven (Foucault, 1984, p. 45). 

Ik zou willen stellen dat deze kritische houding nu te weinig aanwezig is. Ik denk dat de mensen vergeten zijn hoe gevoelig ze zijn om gestuurd te worden door hogere autoriteiten. De mens hecht nog steeds veel waarde aan Verlichtingsidealen als ‘vrijheid’, ‘gelijkheid’ en ‘vrijheid van meningsuiting’ en probeert deze doelen te bereiken door zichzelf als zelfstandige identiteiten te presenteren. ‘Jezelf onderscheiden’ en ‘jezelf zijn’ is de nieuwe norm, waardoor mensen hopen zichzelf te emanciperen van de onderdrukkende autoriteiten. Maar wat nu als mensen door zichzelf aan deze ‘onderscheidende’ norm te conformeren, zichzelf juist kwetsbaar maken voor disciplinerende machten? Misschien doet men wel te weinig zelfonderzoek en te weinig onderzoek naar haar eigen relatie met de machten en gaat de mens, zoals Foucault vreesde, in een illusie geloven. Foucault sprak zelf al zijn angst uit dat de mens misschien nog niet de volwassenstatus heeft bereikt waar Kant over sprak; en hij is er niet zeker van of we die status ooit zullen bereiken (Foucault, 1984, p. 45). Hij vreesde dat we in ons ongeduld om vrij te zijn, we de kritische taak wel eens uit het oog verliezen (Foucault, 1984, p. 47). 

Dit wil ik bespreken aan de hand van de LGBTQIA-gemeenschap.

§3: LGBTQIA-gemeenschap: verwering of subjectivering?

LGBTQIA staat voor ‘Lesbian’, ‘Gay’, ‘Bisexual’, ‘Transgender’, ‘Transsexual’, ‘Queer’, ‘Intersex’ en ‘Asexual’. Er wordt ook naar de LGBTQIA-gemeenschap gerefereerd als ‘queer selves’, wat betekent dat de individuen een andere seksuele voorkeur hebben dan heteroseksueel. ‘Queer’ was eerst bedoeld als scheldwoord, maar de LGBTQIA-gemeenschap draagt de bijnaam sinds 1980 met trots.[1]

 De LGBTQIA-gemeenschap heeft een grote ontwikkeling doorgemaakt sinds Foucaults tijd. Voorheen werd homoseksualiteit als een ziekte gezien die genezing nodig had. Vanaf 1973 verdween homoseksualiteit echter van Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders gehaald. Dit was een grote stap voorwaarts richting emancipatie. Vanaf 1969 kwam de homo-bevrijdings-beweging op, nadat de politie de homobar in The Stonewall Inn binnenviel. De homobeweging werd voor het eerst een georganiseerde beweging, die zich vooral richtte op zichtbaarheid (het uit de kast komen), strijdlust tegen onderdrukkende machten en het beëindigen van de seksuele regulatie afkomstig van bijvoorbeeld het dwingende gezinssysteem (Sears, 2005, p. 96). Vanaf de jaren ’90 kwamen de queer identities op, waarna de verschillende bewegingen zich besloten te verenigen.         

 Foucault beschrijft hoe de biopolitiek een grote rol speelt in het tegengaan van ‘andere’ seksualiteiten. Deze ‘andere’ seksualiteiten werden namelijk als tegennatuurlijk en daarom als een bedreiging voor de populatie beschouwd; voortplanten was immers niet vanzelfsprekend bij bijvoorbeeld homoseksuelen, en daarnaast vormde het HIV-virus een bedreiging. Toen homoseksualiteit echter niet langer bestempeld werd als een mentale kwaal,  leek het alsof anders-geaardheid langzaam geaccepteerd begon te worden en de biomachten geen rol meer hoefden te spelen. 

 Toch betekent dit niet dat de queer identities nu volledig geëmancipeerd en geaccepteerd zijn. De leden van de LGTBQIA-gemeenschap voelen zich naar eigen zeggen nog steeds niet volledig geaccepteerd en geëmancipeerd. Ik vraag me af of dat zou kunnen komen doordat ze deze emancipatie niet volledig goed aanpakken. Ik heb hier drie redenen voor. 

 Ten eerste vraag ik me af of het prominent poneren van de LGBTQIA-identiteit niet eerder voor kwetsbaarheid in plaats van kracht zorgt. De mensheid-als-soort wordt misschien niet meer op seksueel gebied gereguleerd, maar individuele lichamen kunnen volgens Foucault worden gedisciplineerd. Wanneer de LGBTQIA-identiteit zich steeds als een nieuwe identiteit poneert in het publieke domein, vraag ik me af of dit niet als één nieuwe identiteit en dus als één nieuw lichaam gezien kan worden. Als dat zo is, dan zou de gemeenschap zich kwetsbaar maken voor nieuwe onderdrukking. 

Deze onderdrukking kan plaatsvinden in de vorm van discriminering en stigmatisering. De LGBTQIA-gemeenschap kan nu als groep aangesproken worden, waarbij alle bijzondere individuen over één kam worden geschoren. Daarnaast kunnen er nu vooroordelen ontstaan over de gemeenschap als geheel, waardoor er karikaturen geschetst worden van individuen die allemaal anders zijn. Via deze mechanismen kan geprobeerd worden de LGBTQIA-gemeenschap een bepaalde richting op te duwen. Vooral nieuwe media, als sociale media en de TV-cultuur kunnen hier een rol inspelen in het publieke domein. Het publieke domein is nog nooit zo ver reikend geweest en de invloed van disciplinering daardoor nog nooit zo groot. 

Louis Althusser beschrijft een vorm van stigmatisering via interpellatie. Door iemand aan te spreken met een bepaalde ‘naam’ of ‘titel’ kun je mensen van zichzelf laten vervreemden. Althusser stelt dat we ons identificeren via de roeping van de ander (Alcoff, 2006, p. 75). Dus wanneer een ander mij met een bepaald woord aanspreekt en ik daarop antwoord, dan identificeer ik mij schijnbaar met het genoemde. Maar deze identificatie had het individu uit zichzelf waarschijnlijk nooit gedaan (Alcoff, 2006, p. 77). De persoon is meer dan dat label dat aan hem toegeschreven is, maar via dat label hebben andere bepaalde verwachtingen en vooroordelen van het persoon. 

 Wanneer we iemand dus bestempelen als ‘homo’ of als ‘lid van LGBTQIA-gemeenschap’ maken we hem kwetsbaar voor vooroordelen en verwachtingen, terwijl het individu veel meer is dan alleen zo’n label. Dit kan zorgen voor onderwerping, en kan misschien zelfs resulteren in zelfsubjectivering.

 Ten tweede lijken deze geluiden echt te weerklinken binnen de gemeenschap zelf. De afkorting LGTBQIA schijnt namelijk niet door iedereen die ermee aangesproken wordt gewaardeerd te worden (Alexander, 2004). De doelen van homoseksuelen, lesbiennes en biseksuelen, zoals wetten voor voltrekkingen van huwelijken tussen twee personen met hetzelfde geslacht, verschillen van de doelen van, bijvoorbeeld, transgenders. Niet alle leden van de LGTBQIA-gemeenschap identificeren zich dus altijd met de doelen waar deze gemeenschap voor staat (Alexander, 2004). Het zijn van een queer identity offert specifieke gevallen op; alles wordt vanuit het grote doel bekeken (emancipatie), zonder aandacht te hebben voor specifieke wensen van de leden van de gemeenschap. Hiermee riskeert de gemeenschap niet alleen onzichtbaarheid van de afzonderlijke ‘letters’, maar ook onzichtbaarheid van alle specifieke leden (Sears, 2005, p. 100). 

Ook voelen sommige leden zich helemaal niet aangesproken met zo’n breed label dat de afkortingen op hen plakt. Er zijn meer verschillen tussen de onderliggende leden dan er overeenkomsten zijn. En zelfs binnen dezelfde ‘lettergroep’ zijn mensen heel verschillend; ieder individu ervaart dingen anders en heeft een eigen mening. En toch kunnen ze zich niet onttrekken aan het label  (Alexander, 2004). Via het publiekelijk uiten van de eigen identiteit, ofwel het hebben van een bepaalde seksuele voorkeur, ofwel het uiten van het zijn van een transgender,  valt men automatisch onder het label. Men wordt lid van de gemeenschap zonder er vrijwillig voor te kiezen. 

Mijn derde reden is dat ik inderdaad vrees dat de LBTQIA-gemeenschap te weinig aan kritische zelfreflectie, zoals beschreven door Foucault, doet. Wanneer de gemeenschap zich niet bewust is van de mogelijke disciplinerende machten, zoals beschreven door Foucault, en zich voornamelijk bezighoudt met het publiekelijk poneren van de LGBTQIA –identiteit, maakt ze zich onbewust kwetsbaar voor mogelijke disciplinering. De LGBTQIA-identiteit lijkt namelijk één nieuw lichaam te vormen dat in de zin van Foucault een makkelijk object vormt voor (zelf)subjectivering. De LGBTQIA-gemeenschap lijkt zich te veel te richten op de Verlichtingsidealen die bestaan uit ‘mondigheid’ en het ‘jezelf laten zien’. 

Foucault beschrijft de werking van de disciplineringsmacht op identiteiten als een vorm van macht die zichzelf toepast op het alledaagse leven en dat het individu probeert te categoriseren, hem zijn eigen identiteitslabel opplakt en een wet of waarheid aan hem oplegt die hij moet herkennen, en die anderen ook voor hem moeten herkennen. Op die manier creëert deze macht ‘subjecten’, die ofwel gehoorzamen aan de macht van een ander en daarvan afhankelijk zijn, ofwel gebonden zijn aan hun eigen identiteit door hun zelfkennis (Foucault, 1982, p. 212). Het lijkt hier dus alsof Foucault ook verwijst naar het opleggen van een bepaald label, een bepaalde identiteit, waar het individu zich mee gaat identificeren, wellicht door interpellatie, en zich daar vervolgens zelf naar gaat gedragen door deze verwachte normen te incorporeren. 

Wellicht mede daarom stelt Foucault dat de Verlichting, hoe belangrijk deze fase volgens hem ook is geweest in de historie van de mensheid, we andere manieren moeten zoeken om te begrijpen hoe het subject zichzelf gevangen houdt in de machten (Foucault, 1982, p. 210). Wellicht is de enige redding om ons als subject te bevrijden het weigeren van elke identiteit, zodat we elk opgelegd label kunnen ontvluchten.

Conclusie

Ik hoop met dit essay lezers aan het denken te zetten over het publiekelijk poneren van een identiteit, in het bijzonder de identiteit van de LGBTQIA-gemeenschap. Hoe graag ik ook wil dat ieder individu geaccepteerd wordt en zich geëmancipeerd voelt, denk ik niet dat het publiekelijk creëren van een nieuw identiteitslabel of een nieuwe groepering, de juiste manier is. 

 We weten nu eenmaal nooit zeker of de disciplinerende machten aan het werk zijn, daar ze zo anoniem en onzichtbaar kunnen zijn, maar als ze aan het werk zijn, is een uiten van een bepaalde ‘identiteit’ juist een manier om het individu kwetsbaar voor onderwerping te maken. 

 Wat we wel zeker weten is dat nu al bepaalde individuen die onder het label LGTBQIA geschaard worden, zich niet graag identificeren met dit brede label en zichzelf soms onzichtbaar voelen.

 Dat ik pleit voor het weigeren van iedere identiteit, betekent niet dat ik wil dat iedereen zichzelf verstopt. Ik wil juist dat iedereen zichzelf laat zien en kan zijn wie hij is en wil zijn. Ik ben alleen bang dat het opplakken van een algemeen label aan dit bijzondere zelf voorbij gaat. Een label creëert verwachtingen, en de kans is groot dat een individu via zelfsubjectivering aan dit label gaat voldoen. 

 De kunst is daarom met het ‘weigeren van iedere identiteit’ om je niet achter  één bestaand label te scharen, maar zo origineel te zijn, dat niemand het andere zelf compleet kan vatten. De oplossing is compleet anders zijn dan de rest; en ik hoop dat door allemaal ‘anderen’ de norm van ‘normaal’ vanzelf zal verdwijnen. Misschien moet de emancipatieleuze niet zijn ‘Heb de moed u van uw eigen verstand te bedienen’, maar ‘Heb de moed u van uw eigen creativiteit te bedienen’. 

*Wegens gelijkheidsovertuigingen heb ik besloten naar het woord ‘individu’ te refereren met ‘hij’ en naar het woord ‘subject’ te refereren met ‘zij’. Met deze ‘hij’ en ‘zij’ hoop ik echter alle mogelijke menselijke geslachten en identiteiten aan te spreken.

Literatuurlijst:

  • Alcoff, L. M. (2006), Visible Identities: Race, Gender and the Self, New York: Oxford University Press
  • Alexander, J. & Yescavage, K. (2004), Bisexuality and Transgendarism: InterSEXions of the Others, Haworth Press
  • Cox, P. G. (juli 2013), ‘The Story of LGBTQIA: What do all these letters really mean’, geraadpleegd van https://www.socialworkhelper.com/2013/07/25/alphabet-soup-the-story-of-lgbtqia/op 10 april 2018
  • Foucault, M. (1976), ‘Lecture at the Collège de France, 17 March 1976’, in: Foucault, M. Society must be defended, p. 239-261
  • Foucault, M. (1982), ‘The Subject and Power. Afterword.’ In: Dreyfus, H. & Rabinow, P., Michel Foucault: Beyond Structuralism and Hermeneutics. Second edition, Chicago: The University of Chicago Press, p. 208-226
  • Foucualt, M. (1984), ‘What is Enlightenment?’, in: Rabinow, P. (ed.), The Foucault Reader, New York: Pantheon Books, p. 32-50
  • Foucault, M. (1991, orig. 1975), Discipline and Punish: The Birth of a Prison, Penguin Books London
  • Huijer, M. (1999), ‘The Aesthetics of Existence in the Work of Michel Foucault’, Philsophy and Social Criticism vol 25 (2), p. 61-85
  • Kant, I. (1984), ‘Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?’, Adobe ePub uitgave uit 2006 
  • Sears, A. (2005), ‘Queer Anti-Capitalism: What’s left of Lesbian and Gay Liberation?’, Science and Society Vol 69, p. 92-112
  • Susen, S. (2014), ‘Emancipation’ in: The Enyclopedia of Political Thought Vol. 1, Wiley & Sons

[1]Geraadpleegd op https://www.socialworkhelper.com/2013/07/25/alphabet-soup-the-story-of-lgbtqia/


No Replies op "Over straat zonder plagiaat"